Het Kransakkerdorp Budel
Het gehucht Broekkant ligt aan de kant van het Buulderbroek, gezien vanuit de kern Budel. Tesamen met andere gehuchten werd het kransakkerdorp Budel vorm gegeven. Budel wordt wel het voorbeeld van een kransakkerdorp genoemd. Uitgangspunt van deze nederzettingsvorm is een akkerdorp, dat zo gevormd was dat een akkercomplex in segmentvorm ontstond. Plaatsgebrek en de grote afstand tot de verste akkers leidde er toe dat men de nieuwe hoeven aan de buitenkant van de akkers bouwde in een nieuw gehucht. Aan de rand van de akkercomplexen ontstond op die manier een krans van nieuw gehuchten.
Middeleeuwen
In de vroege middeleeuwen kunnen in de samenleving twee groepen worden onderscheiden.
Grootgrondbezitters die met hun slaven en horigen hun landgoederen exploiteerden.
Kleine vrije boeren die met hun gezinnen kleine landbouwbedrijven exploiteerden. Zij woonden in kleine gehuchten, zoals de Broekkant.
Deze gehuchten waren groepjes kleine zelfstandige boeren. De boerderijen staan er op hun erven, rond een driekhoekig plein, dat namen daagt zoals Plaatse, Heuvel, Dries etc. De plaatse in de Broekkant treffen we aan tussen de huidige huisnummers 46 en 48. De boerderij aan het einde van de plaatse is verloren gegaan.
De plaatse is een driehoekig grasveld, beplant met eikenbomen, met wegen, paden en een drenkkuil. Hier werd het vee verzameld om naar de graasgronden te drijven. De vorm van het plein was heel geschikt om een kudde te formeren, die dan over een zandweg, `de dreef`, naar de graasgronden, bijvoorbeeld een `Laar` of de heidevelden, werd gedreven. Na het grazen werd het vee weer in de potstal gezet, zodat zo veel mogelijk mest werd verzameld. De `plaatse` maakte deel uit van het gemeenschappelijk grondbezit van de kleine gemeenschap, van de `gemeynt`. De eiken bomen werden gebruikt voor reparatie of nieuwbouw van de boerderijen. Ze werden nooit verkocht of verruild tegen andere goederen. De `plaatse`werd aangelegd op de hogere gronden, niet ver van een beek, maar daar, waar in die hogere gronden een ondiepe laagte voorkwam. Door deze ligging was men zeker van voldoende water in de drenkkuil.
Kransakkerdorp
De aanleg van een kransakkerdorp begon met de ontginning van de huispercelen, de hof (tuin) en het aangelag. Het aangelag was ten dele grasland, ten dele bouwland en vaak ook een vruchtwisseling tussen beiden. De hof was afgelsoten door een `toen`(heg). Deze afsluiting van meidoorn of beuk was nodig om het vee tijdens het drijven uit de hof te houden. Als het akkerdorp goed en wel was gevestigd, begon men met de uitbreiding van het bouwland. Dit werd ontgonnen op de hogere terreingedeelten, bij voorkeur op een dekzandrug zo dicht mogelijk bij de `plaatse`. Men koen toen nog geen vochtige gronden bewerken. Met de nieuw ontwikkelde ploeg `de keerploeg` maakt men een echte voor. Om dat de keerploeg moeilijk wendbaar en erg zwaar was en omdat de ossen nogal onhandelbaar waren, werd het aantal wendingen tijdens het ploegen zoveel mogelijk beperkt. Daarom legde men zeer lange en zeer smalle percelen aan `de langrepelakkers`. Er werden langs de nieuwe weg door de ontginning een aantal gelijke percelen afgemeten. De lengte van de percelen varieerde.
Aanvankelijk lag een akkercomplex als een ontginningseiland in het eiken mengbos. De akker, de bouwlandpercelen tezamen welke onderling niet door hagen, wallen of greppels zijn gescheiden, is omgeven door een wal met laag kreupelhout (akkermaalshout). Weer om loslopend vee tegen te houden bij het dagelijkse drijven van het vee naar de graasgronden.
Ontstaan zwarte teeltaarde
De bouwlanden werden bemest met stalmest, die verkregen werd door de stallen in te strooien met gestoken heiplaggen. Om veel mest te kunnen maken stond het vee in een uitgediepte stal, de potstal. Als de meststapel in die stal te hoog werd, (soms stond het vee met de rug tegen de tasbalken), dan reed men de mest uit. Met deze plaggenmest kwam elk jaar wat zand (dat aan de plaggen hing) en humus op het bouwland, In de loop der eeuwen zijn de bouwlanden op die manier aanzienlijk opgehoogd en ontstonden de karakteristieke zwarte gronden. Men noemt dit esdek of plaggendek.
Bij een dik plaggendek heeft men te maken met een ontginning uit de vroege middeleuwen. Dit is het geval in `de Hoeven`, de gronden die nu naast de Perkerstraat, de toegangsweg tot het Cranendonckbos, zijn gelegen.
Pas na het jaar 1000 kon men vochtigere gronden ontginnen. In het elzenbroek langs de beek legde men graslanden aan, die aanvankelijk alleen geschikt waren om te hooien. Het vee zou immers de zode vertrappen. Zo verkreeg men het belangrijke wintervoer voor het vee. Deze hooilanden werden `beemden` genoemd.
In de loop der jaren werd de ontwatering verbeterd en konden de beemden zowel voor grasland als voor bouwland werden gebruikt.
Ruilverkaveling
In de jaren zeventig van deze eeuw werd door de ruilverkaveling de verkaveling en de ontwatering sterk verbeterd. Deze verkaveling ging niet zonder slag of stoot. Eenieder was gespitst op het verkijgen van de kwalitatief hoogwaardige landbouwgrond.
Deze verkaveling ging samen met het verplaatsen van boerderijen naar de heide ontginningen. Ter compensatie van de minder vruchtbare en erg droogtegevoelige grond in de heide ontginning werden daar grote kavels toebedeeld. Er was immers een groter areaal nodig voor dezelfde opbrengst, het risico op mislukte teelten was groter, en de teeltkosten waren als gevolg van onder andere beregening, bekalking en de uitspoeling van meststoffen veel hoger.